Vijftien keer ging ik op safari. Zes keer in Afrika en twee keer op Sri Lanka. Ik tel walvis-, dolfijn- en schildpadsafari’s mee, dat geeft wat meer volume.
De schildpadsafari vond ik leuk. De Afrikaanse safari’s vond ik vaak saai en voorspelbaar. Dat zei ik nooit hardop omdat safarigangers altijd in staat van permanente opgefokte uitgelatenheid verkeren, van buffel tot bokje.
Eerste tegenvaller was dat safari’s tussen hekken plaatsvonden: nationale parken met een obsceen hoge entreeprijs. Grote dierentuinen. Toen ik jong was dacht ik dat je in Afrika buiten de stad spontaan luipaarden en giraffes tegenkwam, zoals in Nederland honden en katten.
‘Ik weet niet of we deze trip leeuwen of olifanten gaan zien,’ zei de gids . ‘Maar ik ga mijn ui-ter-ste best voor u doen.’ En verdomd, na wat mottige hyena’s en 837 springbokken stonden we na twee dagen met negen Landrovers naar een stel copulerende leeuwen te kijken (overigens niet uniek, ze kunnen tot 50 keer per etmaal).
‘Het is net dierenporno,’ zei een oudere dame. ‘Geweldig. Onze gids verdient een flinke fooi!’
In veel Afrikaanse landen is het dierbaarste safaribeest de cash cow die toerist heet.
ECHT WILD IN NAMIBIË: Deze week kampeerde ik in Namibië met beestmens Thijs H. zonder entreeticket of gids tussen jagende hyena’s en olifanten. Thijs zei: ‘Gidsen foppen je vaak. Sommige beesten dragen een elektronische kraag. Gidsen zien ’s ochtends op hun laptop al waar de leeuwen zitten.’
Nog een openbaring: echt wild wil niet op de foto maar is uiterst schuw. Jaag niet achter de Big Five aan, als een kat achter een kanarie. Kijk en wacht.
In Noordwest-Namibië ben ik weer van safari gaan houden.